Page images
PDF
EPUB

NASCHRIFT.

Bovenstaand opstel was reeds ter plaatsing in dit Tijdschrift ingezonden, toen ik opmerkzaam werd gemaakt dat een opstel over dezelfde regtsvraag reeds vroeger door Mr. H. C. A. THIEME was geschreven in de "Opmerkingen en Mededeelingen" van OUDEMAN en DIEPHUIS, XII, p. 208 vlgg. Tot mijn leed wezen was mij dit opstel geheel onbekend gebleven; het blijkt mij thans dat de Schrijver, hoewel met mij van gevoelen zijnde dat het gehomologeerd accoord zijne kracht ontleent niet aan de overeenkomst, maar aan het vonnis, echter alle borgen ontslagen rekent, voornamelijk op grond dat door het gehomologeerd accoord schuldvernieuwing zou ontstaan. (Arg. artt. 1460 § 2, 1882 en 1417 B. W.) Ik verheug mij over dit verschil van meening tusschen ons, daar ik mijn opstel thans niet als overbodig kan beschouwen. Had ik het stuk van Mr. THIEME vroeger gekend, ik zou misschien hier en daar eenige uitbreiding aan het mijne gegeven hebben. Ik wensch thans alleen te doen opmerken dat de hoofdstelling van den Schrijver: het gehomologeerd accoord werkt schuldvernieuwing in den zin #van art 1449 B. W." reeds hare wederlegging vindt in de voorafgaande stelling, ook door mij ontwikkeld, dat het essentieel karakter van het accoord niet gelegen is in de overeenkomst, maar in het vonnis. Immers hoe men ook die schuldbevrijding, welke door het vonnis ontstaat, gelieve te noemen, het is nimmer eeue schuldvernieuwing volgens art. 1449 B. W. welke op overeenkomst berust. Juist omdat voor deze wijze van schuldbevrijding geen plaats in het Burgerlijk regt te vinden is, behoort zij geheel uit het eigenaardig wezen van het accoord verklaard te worden, het geen ik in de bovenstaande bladzijden getracht heb te doen.

M. V.

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

De Hervorming van ons Strafregt, naar aanleiding van de herziening van het Wetboek van Strafregt in Frankrijk, bij de wet van 13 Mei 1863, door Mr. F. B. CONINCK LIEFSTING, lid van de Arrondissements-Regtbank, te Leiden. (1)

Nog steeds gaan wij gebogen onder het juk van een Fransch strafregt. Wel vierden wij reeds het vijftigjarig feest van Nederlands herstelling. Maar die afgeloopen vijftig jaren zijn niet voldoende geweest, om ons in het bezit te stellen van een eigen Strafwetboek, opgesteld in onzen geest, ingerigt naar onze behoeften, overeenkomstig onzen landaard, geworteld in den edelen morelen zin, die ons volk nog onderscheidt. Wel verheffen zich hoe langer hoe meer luide stemmen tegen die voortdurende heerschappij van een vreemd wetboek, dat daarenboven ook met het oog op het land, waar het ontstaan is, aan de grootste gebreken lijdt. Hoewel ik mij uit volle overtuiging vereenig met hen, die de vervanging door een geheel nieuw wetboek verlangen en hoewel mij de vervaardiging daarvan bij de tegenwoordige hulpbronnen geenzins een bijna onoverkomelijke arbeid toeschijnt, wil ik toch het zware en gewigtige van die taak voor onze Natie niet ontveinzen. Daarom durf ik mij ook naauwelijks voorstellen, dat wij in dit opzigt spoedig zullen ontslagen zijn van het knellende juk der vreemde heerschappij, hoezeer dat ook zou te wenschen zijn, niet alleen wegens de dringende behoefte aan een beter strafregt, maar ook voor de eer van ons volk. Mij althans veroorzaakte het altijd eene onaangename gewaar woording, zoo dikwijls een vreemde

(1) Men wachte het minst van alles een geleerd vertoog over strafregt. Op het gebied van onzen regtstoestand zal men niet dan opmerkingen van praktisch leven vinden, waarbij, voor zooveel noodig, alleeu resultaten van wetenschap ziju medegedeeld,

ling de vraag tot mij rigtte, welk stelsel van strafregt men bij ons volgde, en ik hem met schaamte bekennen moest, dat wij ons in dit opzigt nog niet hadden losgemaakt van de Fransche overheersching. Dan rees te vuriger de wensch, dat weldra een nieuw wetboek, uit eigen regtsbewustzijn gesproten, vrij van vreemde smetten, die eene lange gewoonte ons bijkans zou doen voorbij zien, mogt verrijzen, ons Volk en onzen alouden naam op Staats- en regtsgebied waardig. Zoolang wij echter nog behooren tot die landen, waar met eenige wijzigingen de Code Pénal heerscht; zoolang kan het niet anders, of het oordeel. over den Code en de hervorming daarvan in andere landen, bijzonder in het Vaderland van dat Strafregt, moet voor ons hoogst gewigtig zijn. Uit dat oogpunt heeft de laatste herziening in Frankrijk bij de wet van 13 Mei 1863 ook voor ons haar gewigt.

Niet minder dan vijfenzestig van de 484 artikels van den Code zijn daarbij afgeschaft en door andere vervangen. Het zijn de artt. 57, 58, 132, 133, 134, 135, 138, 142, 143, 149, 153, 154, 155, 156, 157, 158, 159, 160, 161, 164, 174, 177, 179, 222, 223, 224, 225, 228, 230, 238; 241, 251, 279, 305. 306, 307, 308, 309, 310, 311, 312, 320, 330, 331, 333, 345, 361, 362, 363, 364, 366, 382, 385, 387, 389, 399, 400, 405, 408, 418, 423, 434, 437, 443 en 463. Uit deze lange lijst van wijzigingen besluite men echter niet, dat op zoovele punten geheel andere beginselen zijn aangenomen. Sommige der in de plaats gestelde artikels bevatten niet dan eene zeer kleine, in het beginsel volstrekt niet ingrijpende, verandering van redactie. Men heeft echter de afschaffing van het oude artikel doeltreffender geoordeeld, dan het stelsel van eene wet houdende wijzigingen te volgen, zooals wij die onderscheidene bezitten, onder anderen de bekende wetten van 29 Junij 1854, Stb. No. 102 en 103, houdende wijzigingen in het wetboek van Strafregt. Wat bruikbaarheid der wetten betreft, verdient dit vervangen van wetsartikelen stellig

de voorkeur. Bij onze latere gewoonte, (1) om eene wet houdende wijzigingen op eene vorige vasttestellen, zijn de officiële uitgaven dier wetten in het Staatsblad soms zoo onduidelijk geworden, dat zij voor het gebruik bijkans niet meer kunnen dienen. Men zie ten voorbeelde de postwet van 12 April 1850, Stb. No. 15, met de wijzigingen bij de wet van 5 Julij 1855, Stb. No. 61.

Ten einde de veranderingen in het Fransche strafregt juist te waarderen, herinnere men zich, dat in Frankrijk reeds belangrijke wijzigingen in den Code waren gebragt bij de wet van 28 April 1832. (2) Die wet had vooral ten doel, te gemoet te komen aan de eischen, die zachtere zeden en meer beredeneerde beoefening van strafregt overal deden hooren en de strengere straffen te verzachten van den in militairen geest en onder den indruk van weerstand aan de revolutie en verdediging van het militair despotisme opgestelden Code (3) Vandaar in de wet van 1832, behalve vele andere strafverzachtingen, de groote uitbreiding van de bevoegdheid des regters, om bij het bestaan van verzachtende omstandigheden zachtere straffen uit te spreken. Dit beginsel, gelijk bekend is, in den Code alleen toegelaten voor correctionele misdrijven, wanneer de schade de waarde van 25 franc niet overtrof, werd uitgestrekt tot alle mis

(1) Een lofwaardig voorbeeld gaf onze wetgever, door zijne wijzigingen in het regt van boedelscheiding als nieuwen titel ter vervanging van den ouden in het burgerlijk wetboek in te voegen bij de wet van 31 Mei 1843, Stb. No. 22. Waarom volgde men dat voorbeeld niet bij de wet van 9 Julij 1855, Stb. No. 67, houdende eene kleine uitbreiding op art. 523 B. W. ?

(2) Eenige wijzigingen had men reeds gemaakt bij eene wet vau 25 Junij 1824, die echter van minder beteekenis waren.

(3) Men zie echter niet voorbij, dat de Code in vergelijking van het oude strafregt, dat vroeger algemeen gold, een zeer humaan wetboek was. Teregt is de opmerking gemaakt, dat de dievenbenden der beruchte chauffeurs, eerst bedwongen ter tijde der Revolutie, hunne opvoeding hadden genoten onder het oude stelsel, en dat zij de wreede martelingen, die zij hunne slagtoffers aandeden, hadden geleerd in de school van het onde wreede strafregt.

drijven, ook tot de zwaarste misdaden, waarop de doodstraf bedreigd was. - Dit was eene eerste en belangrijke schrede, die tot geheele afschaffing dier straf kon leiden. Na de omwenteling van 1848 werd zij gevolgd door de geheele afschaffing der doodstraf voor politieke misdaden, volgens art. 4 der Constitutie. Het was ingevolge deze afschaffing, dat de wet van 8 Junij 1850 bepaalde (hetgeen trouwens in de praktijk als interpretatie van art. 5 der Constitutie reeds was aangenomen), dat de naast volgende straf, namelijk de deportatie, de straf des doods zou vervangen. Dit geldt nog in Frankrijk. Men is op deze gewigtige stappen tot inkrimping der doodstraf niet terug gekomen; doch is ook op die baan niet verder voortgegaan. Alleen heeft men na de invoering van het Keizerrijk de doodstraf voor de aanslagen tegen het leven des Keizers en van de leden der Keizerlijke familie, voorzien bij art. 86 en 87 van den Code Pénal, weder ingevoerd bij de wet van 10 Junij 1853. Dit kan men echter niet beschouwen. als een gedeeltelijk terugkeeren op de gedeeltelijke afschaffing van de doodstraf. Het was veel meer eene bijzondere voorziening, door de verandering van regeringsvorm geboden. (1)

De herziening van 13 Mei 1863 trad echter ook niet in de voetstappen van den wetgever in 1832. Men had geene hervorming van het stelsel van strafregt ten doel. Het Exposé des motifs zegt met zoovele woorden: "Ce n'est "pas une réforme du Code Pénal; rien n'est changé dans "le systême de l'incrimination, ni dans celui de la pé"nalité." Men stelde zich voor, de redactie van sommige artikels wegens onzekerheid der regtspraak, te verbeteren;

(1) Door de invoering der Republiek waren deze artikels stilzwijgend vervallen. Het kon twijfelachtig geoordeeld worden, of zij door de invoering van het Keizerrijk stilzwijgend weder herleefden. De wet nam dezen twijfel weg. Dat voor deze Staatsmisdaden de doodstraf weder werd ingevoerd, was ook consequent, daar het gewone strafregt ook voor moord die straf had behouden.

« PreviousContinue »