Page images
PDF
EPUB

duistere verscholen. Zijne verklaring is dus voor geenė wederlegging vatbaar. Zij kan alleen steun krijgen van elders; zij brengt geene verandering in de quaestie, en kan het betoog van Mr. GOUDSMIT geene meerdere kracht geven. Het bevreemdt mij daarom ten hoogste, niet dat inen den minister als autoriteit aanhaalt, ook niet dat men zegt, dat hij het zoo bedoeld heeft, maar dat men zegt: de quaestie is beslist, het is de proef op de som, de minister van justitie heeft gesproken, dus de wetgever heeft het zoo bedoeld. Sic volo, sic jubeo, stat pro ratione voluntas. Om die conclusie te kunnen trekken, moet men twee waarheden vergeten: 1o. dat de minister van justitie niet alleen wetgever is, en 2o. dat zelfs de wetgever wel iets bedoelen kan, dat niet in de wet is uitgedrukt. En dit zooveel te meer, daar Mr. LIEFSTING zelf t. a. p. bl. 1, erkent: De vraag zelve wordt in ons wetboek niet opzettelijk beslist.”

De quaestie over het persoonlijke of zakelijke regt van den legataris, door Mr. A. J. SANDBERG, advocaat te Zwolle.

De hoogleeraar Mr. J. E. GOUDSMIT leverde in 1861 een geschrift over het regt en de actie van den legataris, volgens de Nederlandsche wetgeving," hetgeen, opgenomen in Themis, thans (1) door Mr. W. MODDERMAN, advokaat te Groningen, in datzelfde tijdschrift uitvoerig en grondig bestreden is. Evenwel komen in het betoog van den laatstgenoemde een paar zaken voor, die wij nader wenschen te beschouwen. Vooreerst, hetgeen echter blijkbaar niets tot den wetenschappelijken strijd afdoet,

(1) Themis, 2de verz., XIde deel, no. 2.

schrijft de heer

MODDERMAN, p. 203: Tot heden is er, voor zoover mij bekend, nog geen verdediger van de sententie van den Hoogen Raad opgetreden." Blijkbaar vergist zich de schrijver, en is een stuk, voorkomende in den Notarielen Nieuwsbode, derde jaargang, 1864, no. 3 en 4, pag. 132, getiteld: Welk is het regt van den legataris bij den dood des erflaters, aan zijne aandacht ontgaan, en hoewel wij de goede trouw van den schrijver geenszins betwijfelen, rekenen wij het ons tot een pligt de historische waarheid in deze te herstellen. Dit stuk moge al iets minder grondig, minder uitvoerig dan dat van den heer M. zijn; in de hoofdzaak komt het met het zijne overeen.

Wij willen zeer in het kort een overzigt van de argumenten-reeks meedeelen, waarop beider bestrijding berust, om dan nog eene o. i. noodzakelijke uitbreiding aan het geheel te geven.

Vooreerst: Welke is de redenering van den Leidschen hoogleeraar?

Eigendom wordt, volgens art. 666 Burg. Wetb., verkregen door middel van wettelijke erfopvolging of testamentaire erfstelling.

Wat testamentaire erfstelling is, leert art. 1001, ergo een legaat is geene erfstelling. Hoe wordt dus de eigendom verkregen bij een legaat? Door de afgifte of overdragt (art. 1006) van den erfgenaam, die eigenaar is geworden van al de goederen, regten en regtsvorderingen van den overledene, art. 880. Anders, dit ter loops, de Code, daar wordt eigendom verkregen par le seul effet des obligations, art. 711 C. C., en of die verbindtenis ontstaan is uit eene overeenkomst of quasi ex contractu maakt geen verschil. Volgens ons regt dus heeft de legataris een persoonlijk regt om de afgifte van het legaat van den erfgenaam te vorderen (art. 1005). Tot zoover Mr. GOUDSMIT.

Op welke gronden nu wordt zijn gevoelen door den heer M. bestreden ?

Aldus: Art. 639 B. R. zegt, dat eigendom verkregen wordt door wettelijke of testamentaire erfopvolging.

Art. 666 spreekt wel is waar van testamentaire erfstelling, maar dit is overgenomen uit art. 706 Wetb. v. 1830, waar, stond: "succession testamentaire," dus het is eene slechte vertaling van dat artikel en beteekent hetzelfde als de uitdrukking van art. 639 (art. 679 Wetb. van 1830). Dus de eigendom wordt verkregen ook door het legaat.

Art. 880 geeft blijkbaar slechts het bezit, even als de saisine van den Code, en de afgifte van art. 1006 is niet de levering, die den eigendom overdraagt, maar eenvoudig de in-bezit-stelling (dit blijkt ook uit art. 1014, § 2, C. C.), nergens spreekt de wetgever van de levering of overdragt van een legaat, maar alleen van de feitelijke levering, dezelfde als die van art. 1511 B. W., hier afgifte genoemd. Buitendien, hoe zal de legataris den eigendom overdragen, dien hij zelf niet heeft (art. 1006 in fine)?

Van art. 1005 B. W. betoogt de schrijver, dat dit, overgenomen uit art. 1014 C. N., of liever uit art. 1031 Wetb. van 1830, daaruit moet geëxpliceerd worden. In den Code staat: Tout legs pur et simple donnera un droit à la chose leguée," en dit beteekende daar een zakelijk regt. In het Wetb. van 1830 het regt om de gelegateerde zaak te vorderen en die vertaling duidt hetzelfde aan; zoo dus de Code een zakelijk regt geeft aan den legataris, dan immers ook ons Wetboek, daar het uit de beraadslagingen blijkt, dat men niets hierin heeft willen veranderen. Dat het woord "néanmoins" weggelaten is beduidt niets, daar dit voor de kortheid bevorderlijk en onschadelijk is, terwijl de geheele zin, waarvoor dat woord geplaatst is, volstrekt geene wijziging of beperking van het voorgaan de bevat.

Dus regt om de gelegateerde zaak te vorderen, moet als eene zakelijke regtsvordering opgevat worden, en zoo de wetgever art. 1910 Wetb. van 1810 had willen overnemen, waarom dan niet dit duidelijk geformuleerd?

Wat betreft de roerende zaken, bij deze is volgens art. 2014 (OPZOOMER) de revindicatie uitgesloten, dus mist natuurlijk ook de legataris die in dat geval.

Maar wat zal dan in dit geval de legataris doen, om zijn roerend goed meester te worden, waarvan hij dan toch den eigendom heeft. O. i. zal hij niets anders hebben in dit geval, dan eene persoonlijke actie ex testamento ter verkrijging van het bezit, dat bij den erfgenaam is en dat deze verpligt is af te staan, of zoo deze het niet heeft of niemand aanvaard heeft, toch in ieder geval eene actio ex testamento tegen wien ook, aan wien de zaak in bezit geworden is uit het testament, zelfs tegen den Staat, zoo die in het bezit der nalatenschap is getreden.

Wat wij verder wenschen is eene analogische uitbreiding van art. 1005 op alle legaten.

Bij voorwaardelijke wenschen wij den legataris terstond het eigendom van zijn voorwaardelijk regt, bij legata generis et optionis, in het algemeen de eigendom van een dier zaken, waarvan het den erfgenaam is overgelaten, de keuze nader te bepalen, terwijl wij tevens doen opmerken: dat de definitie van art. 1004 van het legaat alleen van goederen spreekt of van het vruchtgebruik dier goederen, terwijl blijkbaar ook een regt deszelfs voorwerp kan zijn.

Wij zouden dus liever lezen zaken," die goederen en regten beiden omvatten, terwijl wij dan wederom aan den legataris het eigendom van dat regt van den dood van den erfgenaam af wens chen toegekend te zien.

Nog een paar woorden tot besluit. Vooreerst hebben wij in dit stuk niet het geheele betoog van den schrijver willen weergeven, waar hij het Romeinsche, Germaansche en ons oud regt tot staving van zijn gevoelen aanwendt. Slechts de burgerregterlijke vraag uit het standpunt van ons Wetboek, met het oog op den Code en onze wetgeving van 1820 en 1830.

Ten tweede meene men niet dat er tegenstrijdigheid is,

wanneer wij bij roerende zaken eene persoonlijke, bij onroerende eene zakelijke actie den legataris meenen te moeten toekennen. Immers de persoonlijke actie is de zakelijke actie, die hier op één persoon gereduceerd is en dit ten gevolge van art. 2014 B. R.; vindt men dit verkeerd, iets wat evenwel zeer te betwijfelen is, men incriminere dat artikel, niet ons stelsel dat er slechts een uitvloeisel van is.

Onze uitkomst is dus deze: de legataris verkrijgt in elk geval den eigendom alleen; de wijze, waarop hij het bezit ten gevolge van dien eigendom verkrijgt, verschilt. Bij onroerende ligchamelijke zaken heeft de vindicatie, bij roerende ligchamelijke zaken eene actio ex testamento, bij regten bestaat hetzelfde verschil.

Dat in art. 1004 niet van regten gesproken wordt, is o. i. blijkbaar eene nalatigheid van den wetgever, van welke als van zoovele het te wenschen ware, dat ons Wetboek gezuiverd werde; terwijl onze uitlegging door art. 1005 B. R. niet uitgesloten wordt; daar regt om te vorderen, zoo wel de persoonlijke als zakelijke actie insluit.

Wat eindelijk de legata generis et optionis betreft, waarbij de legataris o. i. dadelijk een eerst onbepaald regt verkrijgt, hij zal, zoo degene, die met de uitkeering belast is, niet voldaan heeft aan den wil van den erflater, één dier zaken, waarop hij regt had, ter keuze van den erflater, kunnen vindiceren; bij voorwaardelijke legaten heeft hij nooit regt gehad, òf wel van den dood des laatsten af. In dat laatste geval begint zijne persoonlijke of zakelijke actie later te werken, maar zij heeft dan ook terugwerkende kracht. Wij erkennen, dat de wet hierover niet spreekt.

« PreviousContinue »