Page images
PDF
EPUB

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Uit het programma der onderwerpen, die op het Amsterdamsche congres van de Association internationale zullen worden behandeld, ontleenen wij het volgende:

Eerste sectie.

Vergelijkende wetgeving.

I. Welke zijn in den vertegenwoordigenden regerings vorm de meest practische middelen om de vrijheid der kiezers en de opregtheid der stemmingen te verzekeren?

II. Vordert de eerbied voor de individuële vrijheid, dat men aan beklaagden het regt toekenne om gedurende de instructie door een raadsman te worden bijgestaan? zoo ja, welke moet de taak van dien raadsman zijn?

III. Eischt de ontwikkeling der handels betrekkingen niet een eenig en gemeenschappelijk handels-wetboek voor alle natiën? zoo ja, beantwoordt het Duitsche handels-wetboek aan die behoefte?

IV. Welke regels moet de wet stellen voor de oprigting van maatschappijen met beperkte verantwoordelijkheid?

V. Moeten de vreemdelingen aan exceptionnele of bijzondere wetten worden onderworpen, en op welke beginselen moeten deze gegrond zijn? VI. Welke zijn de practische middelen om de vrijheid der talen met de eischen van orde op politiek, administratief en judicieel gebied in die landen, waar verschillende talen gebezigd worden, in overeenstem ming brengen?

Vijfde sectie. Staathuishoudkuude.

---

I. Welke was en welke moet zijn de invloed der oeconomische wetenschappen op het koloniale stelsel? Welke zijn, van hetzelfde ong punt uitgaande, de regten en verpligtingen der Europesche volkeren welke koloniën bezitten, ten opzigte van de inboorlingen?

II. Welke zijn de practische middelen, door welke men spoedig zou kunnen geraken tot de gelijkheid van munten, maten en gewigten? III. Is het wenschelijk, dat het beginsel van vrijheid van banken van uitgifte bij de verschillende wetgevingen worde ingevoerd?

IV. Moet de Staat zich het monopolie der spoorwegen, kanalen, posterijen en telegraphen voorbehouden? Moeten die monopoliën dienen om de hulpbronnen van de schatkist te vermeerderen?

V. In de veronderstelling, dat de douane-regten worden afgeschaft, welke zouden dan de te bezigen middelen zijn, om de indirecte belastingen, en vooral de accijnsen, te innen of te vervangen?

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TWEEDE VERZAMELING,

Elfde Deel,
DERDE STUK.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

BURGERLIJK KEGT EN REGTSVORDERING. Nog een woord over de regtsvordering van den legataris, naar aanleiding eener mededeeling van Mr. F. B. CONINCK LIEFSTING, door Mr. W. MODDERMAN, advocaat te Groningen.

Cessons de confondre le mérite des auteurs (qui ne doit s'apprécier que relativement »ɑx circonstances dans lesquelles ils ont écrit) avec le mérite intrinsèque de leurs oeuvres (qui doit s'apprécier absolument); tout en conservant religieusement aux personnes la réputation, la gloire qu'elles ont justement acquise, ne donnons pas aux doctrines une valeur qu'elles n'ont pas et ne peuvent pas avoir; montrons nous assez forts, assez hommes pour faire, et subir tour à tour une

critique sérieuse et indépendante.

MARCADE, Rev. de législat., t. I de 1846, p. 302.

Non auctoritatibus sed argumentorum pon

[blocks in formation]

Nadat mijn opstel over het regt van den legataris volgens het Nederlandsch burgerlijk regt (1) was afgewerkt

(1) Themis XI, no. 2, bl. 201 en v., 2de Verz.

The mis, D. XI, 3de St. [1864.]

23

kwam mij in handen no. 1 van het elfde deel van Themis (2de Verz.), waarin eene mededeeling voorkomt van Mr. F. B. CONINCK LIEFSTING, betreffende de regtsvordering van den legataris. Die mededeeling verdient wel opzettelijk besproken te worden. Mr. LIEFSTING is het eens met Mr. J. E. GOUDSMIT; de legataris heeft dus in dien uitstekenden regtsgeleerde, eenen nieuwen tegenstander; Mr. L. is van oordeel dat gebrek aan onmisbare kritiek den Hoogen Raad tot dwaling leidde" en meent dat Mr. GOUDSMIT niet alleen het gezag van het arrest van 19 April 1861 op het gebied der regtswetenschap zeer verzwakt, maar zelfs het tegenovergestelde gevoelen vrij algemeen gevestigd heeft (1). Mr. LIEFSTING is zelfs zoo zeer overtuigd van de juistheid van het gevoelen van Mr. GOUDSMIT, dat hij het verkregene resultaat als eene uitgemaakte zaak beschouwt. En waarom? Omdat er is aangetoond, dat onze wetgeving voldoende aanwijzing bevat, dat den legataris geene zakelijke regtsvordering ten dienste staat, en dat het tegenovergestelde gevoelen, in vroegere regten op thans bij ons niet bestaande gronden gegolden hebbende, met ons tegenwoordig regtsstelsel in strijd zou zijn, weshalve de wetgever het nimmer kan bedoeld hebben. Aan dit bewijs, zegt Mr. LIEFSTING, ontbreekt niets; hij wil het betoog niet versterken, maar alleen de proef op de som geven. Ik ontkende het bestaan der voldoende aanwijzing: ik ontkende het verschil tusschen de ontwikkeling van

(1) Ik vestig hier nog, voor zoo ver noodig, de aandacht op een vertoog van Mr. F. A. R. A. baron VAN ITTERSUM, voorkomende in den Notariëlen Nieuwsbode, 1864, no. 3 en 4, bl. 132. Ook deze schrijver bestrijdt de leer van Mr. GOUDSMIT, en zijne bezwaren komen in vele opzigten overeen met die welke ik aanvoerde. Ook ik geloof dat de steller der vraag, voorkomende in n°. I van het aangehaalde tijdschrift, de meening van prof. GOUDSMIT onjuist heeft voorgesteld. Niemand toch zal beweren, zegt de vrager dat de erfgenaam den eigendom heeft en prof. GOUDSMIT allerminst; die opvatting is blijkbaar ten eenenmale onjuist.

ons regt en van het Fransche; ik ontkende het gepretendeerde regtsstelsel. waarmeê ons gevoelen in strijd moet komen, en ik ontkende eindelijk de conclusie die men uit het laatste trok, en meende dat de wetgever het bestreden gevoelen niet heeft bedoeld, en wees op de ongerijmdheden voortvloeijende uit het systeem van prof. GOUDSMIT. Ziedaar in het kort, zoo als het zeer juist door M. LIEFSTING is aangegeven, de hoofdpunten waarin ik meende van prof. G. te moeten verschillen.

Met Mr. LIEFSTING ben ik het volkomen eens, dat historisch onderzoek, hoe naauwkeurig ook, zonder gezonde kritiek, onvruchtbaar zal blijven voor de praktijk; het heeft mij ook in geenen deele bevreemd dat cene uitspraak van den Hoogen Raad aan een scherp kritisch onderzoek werd onderworpen; wij leven immers niet meer onder het régime der arrêts de règlement, en welk degelijk jurist zal de methode, welke kritiek aan historisch onderzoek paart, wraken? Maar, en hier begint het verschil met Mr. LIEFSTING, ik meende juist dat de methode van Mr. GoUDSMIT niet kritisch genoeg was, dat zijne bewijsvoering bepaaldelijk ten aanzien van het Fransche regt en de leer der openbaarheid faalde, dat hij zich den wetgever te veel voorstelde zoo als hij had moeten zijn, niet zoo als hij werkelijk is. Ik meende dat Mr. GOUDSMIT de historische continuiteit van het regt te veel had uit het oog verloren, door de wet te interpreteren, zoo als zij zou geweest zijn als hij haar had geschreven; dat hij uitging van en voortbouwde op de onderstelling, onze wetgever is consequent," zonder die hypothese uit de wet zelve waar te maken of van elders te bewijzen; om eindelijk te kummen zeggen dat de wetgever ons gevoelen nooit kon hebben bedoeld.

Maar ter zake. De mededeeling van Mr. LIEFSTING strekt juist om die bedoeling des wetgevers te bewijzen; hij wil daardoor de kroon op Mr. GOUDSMIT'S juiste bewijsgronden zetten; hij noemt diens betoog overigens zeker en stellig

genoeg. Nu ligt het in den aard der zaak welke die mededeeling ook moge zijn, dat ik haar minder kracht toeken dan Mr. LIEFSTING; want, en daarom gaf ik hier boven nog kortelijks aan, hoe ik tegenover Mr. GoUDSMIT sta, van het standpunt van Mr. LIEFSTING is die mededeeling in harmonie met een volgens zijn oordeel juist betoog; een betoog waar niets bij te voegen is; ergo, ontleent niet het betoog eenige kracht aan de mededeeling, maar veeleer krijgt die mededeeling kracht en gezag door het betoog; alzoo voor hem, die niet aan de waarheid en juistheid van het betoog kan gelooven, krijgt de bedoelde mededeeling eene geheel andere beteekenis. Zij moet dan hare kracht uit zich zelf putten, en kan niet meer steunen op een gezag dat gewraakt wordt. Het verschil van standpunt, het kan niet anders, moet zijn invloed ook op de beschouwing dezer mededeeling doen gevoelen. Om hare juiste waarde te schatten mogen en moeten wij haar isoleren van alles wat wij verwerpen. En welke is dan hare intensieve waarde, hare beteekenis, als wij haar op zich zelve beschouwen? in een ant

Dit is de casus die wordt medegedeeld woord van de regering op eene nota van Mr. DONKER CURTIUS, ingeleverd bij de behandeling van het wetboek van Burgerlijke Regtsvordering (Boek I, titel IX, van verzet door derden), komt deze phrase voor: Is nu de rede van een legaat, dan behoort men niet uit het oog te verliezen, dat eene making alleen grond tot eene personele actie oplevert jegens den erfgenaam, die door aanneming de personele schuldenaar van den legataris is geworden", (tot zoo ver is het volkomen juist; de personele actie competeert natuurlijk alleen tegen den erfgenaam die aanvaard heeft, maar nu volgen de groote woorden), uzonder dat immer de legataris eenig regt op de zaak (jus in re) kan beweren te hebben," enz. Welk gezag wordt nu door Mr. LIEFSTING aan die laatste woorden toegekend? Wat uit de wet is aangetoond, dat de wetgever heeft

« PreviousContinue »