Page images
PDF
EPUB

T

b. v. Bmb. 33: wel marénne rédjeva on-
sprek umbe énne undóm, sa skel ma
hine onsprek a thes selva dejs,
wil men
enen rechter wegens een onrechvaardig vonnis
aanspreken, dan zal men hem denzelfden dag
aanspreken; maar Bmb. 3: sprec ma thene
rédjewa on umbe the lessa mejda,
spreekt men den rechter wegens de geringste om-
koping aan; en B. 22: kéthe ut thá rédje-
va, ther thenne weldech send, spreken
de rechters, welke dan in bediening zijn, het uit.

[ocr errors]

235. Bijzonder merkwaardig zijn zommige zamengezette werkwoorden, alwaar de voorzetsels ene niet gewone betekenis bevatten, en geheel van de werkwoorden gescheiden worden. Dit vindt plaats met tó, té, tot; ur, over; zodat :

To, te, ene verergering of bederving te kennen geeft b. v. to breken, gebroken; to hawen, gehouwen; terent, gescheurd, verscheurd. Het is het Isl. tor, Hd. zer, Lat. dis, Grieksch dus, hetgeen alleen door ene onjuiste uitspraak of onachtzame schrijving, met tó, té (Hd. zu, Nederl. toe, te) verwisseld geworden is, en hierdoor kan onderscheiden worden, dat het niet getoontekend wordt.

1

1236. Ur geeft mede een denkbeeld van bederf of ongeluk te kennen: b. v. urdéla, veroordelen, Bmb. 140; urdúa, verdoen, doden; urdriva, verdrijven. Men ziet duidelijk, dat dit met het Isl. for, Hd. ver, Lat. per (in perdo, pereo, perverto), Gr. περί (in περιτρέπω, περιπιπτω), overeenkomt, en hoogst waarschijnlijk verschillend

is van het gewone voorzetsel ur, van ovir, over. Wat het nog meerdere zekerheid geeft, is, dat het, wanneer un er voor gezet wordt, den vorm for aanneemt, zo als: unforwrocht, niet verwerkt, Asb. 1, 1. Men moet evenwel opmerken, dat het gewone voorzetsel ur, ovir, in de zamenzettingen opgelijke wijze gebruikt wordt: b. v. urfiuchta, Bmb. 62, en overfiuchta, Asb. 7, 6, zich vervechten. Zomtijds ook op zichzelven staande voor ons voor, als; b. V. Bmb. 142: halt hine úr énne fensza, houdt hem voor (als) een gevangene; waaruit men kan zien, dat deze voorzetsels niet gemakkelijk van elkanderen te onderscheiden zijn.

237. De bijvoegelijke, bind- en bijwoorden worden mede zamengezet: b. v. tojen st, tegen; alto, tot de; jeftha, of; alhvenne, zo lang als; awej, weg, af, Eng away, Isl. á braut; ajen, tegen, weder, Eng. again; umbén, overeen; algadur, al te gader; en meer dierg. De zamengezette partikels werpen, wanneer zij vooraan een woord gezet worden in ene nieuwe zamenstelling, het voorste gedeelte weg: b. v. jenbare, tegenklacht, van ajen, Bmb. 135; gadurlát, te zamen voerder, van togadere, Asb. 4, 1.

238. De volgende woorden worden zeer geschikt vooraan in de zamenzetting gesteld:

háved: b. v. hávedné de, hoogste nood, Asb. 2, 17.

al: b. v. alder, aldaar, Bmb. 51; allíke,

geheel gelijk, Bmb. 12.

[ocr errors]

1

ivin: b. v. ivinkniling, gelijke na verwantschap, Asb. 2, 16; ivinsib, gelijke bevriend, ibid.; ivinéthe, ambtsbroeder, eedgenoot, Asb. 1, 3.

239. Achteraan in de zamenzettingen wordt inzonderheid gebruikt :

-lás: b. v. alderlås, ouderloos; werlás, weerloos; há vedlás, hoofdeloos.

VIERDE AFDELING.

LEER DER WOORDVOEGING, SYNTAXIS.

240. De woordvoeging van het Friesch is wel in het algemeen gelijk aan de Angelsaksische, maar toch meer overeenstemmend met de Hoogduitsche, en op lange na niet zo Latijnsch als de Angelsak sische.

241. Men wete dan, dat de bijvoegelijke naamwoorden zich naar de naamwoorden, en de overige woorden, welke in de zamenstelling staan, zich, voor zo verre mogelijk, naar elkanderen in getal, geslacht en naamval richten: b. v. énis otheres, eens anders; mith énre glándere gléde, met enen gloeijenden gloed. Evenwel vindt men in de jongere voorrede van het Asegabuch, bl. 5: thes kining PIPPINGES suna, thes kining KERLES jeft, koning PIPPIJNS zoon, des konings KARELS gift.

242. Daarentegen blijven de bijvoegelijke en deelwoorden, even als in het Hd., onveranderd, wanneer zij als prædicaat staan, of met de naamwoorden door behulp der werkwoorden verbonden worden b. v. hwersá him sine cláthar wet werthat, wanneer hem zijne klederen nat worden, Bmb. 205; and him werthe sine sína curven, en hem zijne spieren (zenuwen) gekorven worden, Bmb. 199; alsá skelin thá nía talemen thá alda siker jeftha skeldeeh makia, alzo zullen de nieuwe taalmannen de oude schuldig of onschuldig verklaren, Bmb. 13; en ibid.: thá rédjeva, ther thenne weldech send, de rechters, die alsdan in bediening zijn.

243. Op de vraag: hoe lange? wordt de naam des tijds in den vierden naamyal gezet: b. v. thet tilath ma thrjújér, dit bewerkt men in drie jaar. Maar in den tweden naamval op de vraag:

wanneer? b. v, thet skel hi thes lettera sunnadejs útketa, dit zal hij den volgenden zondag verkondigen, Bmb. 50; liachtes dejs, bij lichten dag, Bmb. 48.

244. Voor het overige is het gebruik der naamvallen hetzelfde als in het As. en Isl. De derde naamval (ablativus) drukt de wijze, de middelen en het werktuig uit, even als de ablativus in het Latijn. De woorden, welke den vergelijkenden trap der bijvoegelijke woorden bepalen, worden in den derden naamval (in ablativo), en die, welke den overtreffenden trap te kennen geven, in den tweden naamval geplaatst: b. v. 3de n.val: én a kni

« PreviousContinue »